Ter voorbereiding van de viering van de zaterdag

Ter voorbereiding van de viering van de zaterdag

Uit het boek van de priester Origenes († 253/254) over het gebed

Het zuivere gebed

Wat ik gezegd heb, kan als volgt uit de heilige Schrift worden bewezen. Wie bidt, moet ‘zuivere handen’ opheffen doordat hij vergeeft aan ieder die tegen hem heeft misdaan, doordat hij uit zijn ziel de neiging bant tot drift en op niemand kwaad is. Hij moet verder zijn aandacht niet laten afleiden door vreemde gedachten maar, gedurende de tijd waarop men bidt, alles vergeten wat buiten het gebed valt. Dat is toch een toestand van het grootste geluk. Paulus zegt dit in zijn eerste brief aan Timoteüs: ‘Ik wil dat bij het gebed de mannen op elke plaats zuivere handen opheffen, vrij van haat en ruzie’ (1 Tim. 2, 8).

De ogen van onze geest moeten zich opheffen, zich niet bezighouden met het aardse, zich niet vullen met indrukken van het stoffelijke, maar zich zo hoog opheffen dat zij neerzien op het vergankelijke, alleen denken aan God en met Hem die luistert, eerbiedig en bescheiden omgaan. Hebben die ogen dan niet het grootste voordeel bereikt? Met onverhuld gelaat aanschouwen zij de glorie van de Heer en worden zij ‘herschapen tot steeds heerlijker gelijkenis met Hem’ (2 Kor. 3, 18).

Zo verheft de ziel zich, zij volgt de Geest en maakt zich los van het lichaam. Maar zij volgt niet alleen de Geest, zij leeft ook in Hem. Legt zij zo niet haar bestaan als ziel af om geest te worden?

Misschien bestaat de grootste prestatie hierin dat wij het onrecht vergeten, want volgens de profeet Jeremia kan de hele wet hierin worden samengevat: ‘Toen Ik uw voorvaderen uit Egypte leidde, heb Ik hun niets gezegd. Dit alleen heb Ik hun bevolen: laat een ieder in zijn hart het onrecht van zijn naaste vergeten’ (Jer. 7, 22.23; Zach. 7, 10). Als wij onrecht vergeten en dan tot het gebed komen, onderhouden wij het gebod van onze Verlosser: ‘Hebt gij iets tegen iemand, terwijl gij staat te bidden, vergeef het dan’ (Mc. 11, 25). Als wij ons zo opstellen voor het gebed, hebben wij duidelijk het mooiste al verkregen.

Deze opmerkingen gaan als het ware uit van de veronderstelling dat wij met ons gebed verder niets bereiken. Want het mooiste hebben wij dan toch gewonnen, omdat wij inzien hoe wij moeten bidden, en ons daarnaar richten. Wie zo bidt, zal zeker, terwijl hij nog spreekt en kijkt naar de macht van Hem die luistert, het woord vernemen: ‘Zie, hier ben Ik.’ Al zijn bezorgdheid ten aanzien van Gods Voorzienigheid heeft hij al afgelegd voordat hij begint te bidden. Dat blijkt uit de woorden: ‘Als gij het juk uit uw midden verwijdert, geen vinger bedreigend meer uitsteekt en geen valse aanklachten indient…’ (Jes. 58, 9). Zo iemand berust in de gebeurtenissen, hij is vrij geworden van elke band, hij heft zijn vinger niet op tegen God, die naar eigen wil alles regelt om ons te beproeven. Zo iemand moppert niet in het verborgene van zijn gedachten zonder dat de mensen het kunnen horen. Dat is het gemopper van slechte dienaren die hun kritiek op de bevelen van hun meester niet openlijk uiten. Zo klagen mensen, die het niet aandurven hardop en met heel hun ziel de Voorzienigheid een verwijt te maken voor wat er gebeurt. Eigenlijk willen zij ook voor de Heer van het heelal hun ontevredenheid verbergen.