Ter voorbereiding van de viering van de vrijdag
Uit de brief van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), aan Proba
De Geest spreekt voor ons ten beste
Wie dat ene, namelijk te mogen wonen in het huis van de Heer, vraagt en dat verlangt, bidt met zekerheid en veilig. Hij hoeft niet bang te zijn dat het hem misschien nadelig zal zijn, wanneer hij het ontvangt. Zonder dit ene zal niets hem voordelig zijn, ook al heeft hij het ontvangen zoals het behoort. Want dat ene is het ene ware en gelukkige leven waarin we voor eeuwig de vreugde van de Heer aanschouwen, onsterfelijk en onbederfelijk naar ziel en lichaam. Omwille van dat ene worden alle andere dingen verlangd en niet onbetamelijk gevraagd. Al wie dat ene zal hebben, zal alles hebben wat hij maar wil, en hij kan daarbij niet iets willen hebben wat niet past.
Daar is immers de bron van het leven waarnaar wij nu in het gebed moeten dorsten, zolang wij nog leven in hoop, en nog niet zien wij wat wij hopen, terwijl we ons bevinden onder de bescherming van de vleugels van Hem voor wie al onze verlangens openliggen. Zo worden wij dronken door de overvloed van zijn huis en gedrenkt door de stroom van zijn geneugten (vgl. Ps. 36 (35) en 38 (37)). ‘Bij Hem ontspringt de bron die leven geeft, en in zijn licht zullen wij het Licht aanschouwen’ (Ps. 36 (35), 10), wanneer ons verlangen met goede dingen verzadigd wordt en er niets meer is wat wij onder zuchten zoeken, maar alles in vreugde bezitten.
Omdat het echter gaat om de vrede ‘die alle begrip te boven gaat’ (Fil. 4, 7), weten wij niet eens hoe wij haar naar behoren in het gebed kunnen vragen. Want omdat wij ons die vrede niet kunnen voorstellen zoals zij is, kennen wij haar ook niet. Maar al wat in onze gedachten komt, verwerpen wij, verachten wij, keuren wij af, omdat wij weten dat het niet dat is wat wij zoeken, hoewel wij nog niet weten hoe het is.
Er is dus in ons, om zo te zeggen, een zekere ‘geleerde’ onwetendheid, maar dan ‘geleerd’ door de Geest Gods die onze zwakheid te hulp komt. Want wanneer de Apostel gezegd heeft: ‘Daar onze hoop gesteld is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met geduld’, voegt hij eraan toe: ‘Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling’ (Rom. 8, 25-27).
Dit moeten wij niet zó verstaan alsof de heilige Geest van God, die in de Drieëenheid onveranderlijk God is en één God is met de Vader en de Zoon, pleit voor de heiligen als iemand die niet is wat God is. Er wordt namelijk gezegd: ‘Hij pleit voor de heiligen’, omdat Hij de heiligen doet smeken.
Zoals er gezegd wordt: ‘De Heer uw God stelt u op de proef om te zien of gij Hem met heel uw hart en ziel bemint’ (Deut. 13, 4), dat wil zeggen: om het u te doen weten. Hij doet dus de heiligen smeken met onuitsprekelijke verzuchtingen. Hij stort hun dus het verlangen in naar dat nog ongekende grote goed dat wij in geduld verhopen. Want hoe kan men erover spreken, wanneer men iets verlangt dat men niet kent? Als het immers helemaal niet gekend zou zijn, kan men het niet verlangen; en van de andere kant: als men het zou zien, zou men er niet naar verlangen noch het onder zuchten zoeken.