Overweging ter voorbereiding van 9 september 2022, vrijdag in de 23e week door het jaar

Overweging ter voorbereiding van 9 september 2022, vrijdag in de 23e week door het jaar

Uit de ‘Verhandeling over de dood’ van de heilige martelaar Cyprianus, bisschop van Carthago († 258)

Laten wij de angst voor de dood uitbannen en aan de onsterfelijkheid denken

Omdat wij sterven, gaan wij door de dood naar de onsterfelijkheid. Het eeuwig leven kan niet volgen, als wij niet vanhier heengaan. Wanneer onze aardse reis is afgelopen, gaat het dus niet om een weggaan, maar om een overgaan, om een overtocht naar de eeuwigheid. Wie zou zich niet willen haasten om iets te verwerven dat beter is? Wie zou niet wensen nog sneller veranderd en omgevormd te worden tot gelijkvormigheid met Christus om te komen tot de waardigheid van de hemelse genade? De apostel Paulus verkondigt immers: ‘Ons vaderland is in de hemel, en uit de hemel verwachten wij onze Verlosser, de Heer Jezus Christus. Hij zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam’ (Fil. 3, 20-21). Ook Christus, de Heer, belooft dat wij zo zullen zijn, wanneer Hij voor ons tot de Vader bidt dat wij met Hem mogen zijn en met Hem in de eeuwige woning en het hemelse rijk mogen genieten: ‘Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt, met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die Gij Mij gegeven hebt vóór de grondvesting van de wereld’ (Joh. 17, 24). Hij die zal komen naar Christus’ woonstede, de heerlijkheid van het rijk der hemelen, moet niet rouwen en weeklagen. Hij dient zich veeleer te verheugen bij zijn vertrek en bij zijn overgang uit dit leven, overeenkomstig de belofte van de Heer en overeenkomstig zijn geloof in de waarheid.

De wereld haat de christen. Waarom bemint gij dan de wereld die u haat? Waarom volgt gij niet veeleer Christus na, die u niet alleen verlost heeft maar u ook liefheeft? Johannes roept het in zijn brief uit, hij zegt het ons en spoort ons aan niet onze vleselijke verlangens te volgen en deze wereld lief te hebben. Hij zegt: ‘Verliest uw hart niet aan de wereld of aan de dingen in de wereld! Als iemand de wereld liefheeft, is de liefde van de Vader niet in hem. Want al wat in de wereld is – het begeren van de lust en het begeren der ogen en de hovaardij van het geld – het komt niet van de Vader maar van de wereld. En die wereld gaat voorbij met heel haar begeerlijkheid, maar wie de wil doet van God, blijft in eeuwigheid’ (1 Joh. 2, 15-17). Laten wij, broeders en zusters, met een zuiver hart, met vast geloof en vastberaden moed bereid zijn aan elke uiting van Gods wil gehoor te geven. Laten wij de angst voor de dood uitbannen en aan de onsterfelijkheid denken.

Geliefde broeders en zusters, wij moeten overwegen en bedenken dat wij de wereld afgezworen hebben en intussen als gasten en pelgrims hier verblijven. Laten wij de dag omhelzen waarop ieder van ons zijn woonplaats krijgt toegewezen en waarop wij terugkeren naar het paradijs en naar het koninkrijk, zodra wij aan dit leven ontrukt en van de strikken van deze wereld bevrijd zijn. Wie haast zich niet, als hij in het buitenland verblijft, om naar zijn vaderland terug te keren? Wij beschouwen het paradijs als ons vaderland: daar wacht op ons het grote getal van onze dierbaren, daar verlangt naar ons een talrijke, omvangrijke menigte ouders, broers, zusters en kinderen. Zij zijn reeds zeker van hun redding en tevens bezorgd om ons heil. Hoeveel gezamenlijke vreugde verschaft het zowel aan hen als aan ons, voor hun aangezicht te verschijnen en hen te omhelzen! Welke vreugde is daar in het rijk der hemelen, zodat men er geen angst voor de dood meer hoeft te hebben! Wat is het een geweldig en blijvend geluk om eeuwig te leven!

Daar is het roemrijk koor der apostelen, daar is het getal der jubelende profeten, daar is de ontelbare stoet der martelaren, gekroond vanwege de overwinning in hun strijd en in hun lijden en dood. Daar zijn de zegevierende maagden die de lichamelijke lust bedwongen hebben door de kracht van de onthouding. Daar zijn zij die voor hun mededogen de beloning ontvangen hebben. Daar zijn de mensen die, door voedsel te verschaffen en hun rijkdom te schenken aan de armen, de werken van gerechtigheid beoefend hebben. Daar zijn allen die, door de geboden van de Heer te onderhouden, hun aardse erfgoed overgebracht hebben naar de hemelse schatkamers. Laten wij, dierbare broeders en zusters, ons vol brandend verlangen daarheen haasten. Laat God deze gedachte in ons zien, laat Christus dit voornemen van ons hart en van ons geloof aanschouwen. Naarmate mensen immers méér naar Christus verlangen, zal Hij hun ook een groter loon van zijn liefde geven.