Ter voorbereiding van de viering van de maandag

Ter voorbereiding van de viering van de maandag

Uit een homilie van de heilige Gregorius, bisschop van Nyssa († 394), over het boek Prediker

Een wijze heeft ogen in zijn hoofd, terwijl een dwaas in het duister tast

Als iemand, na het ontdekken van de ijdelheid van ondergeschikte zaken, opkijkt naar zijn hoofd dat Christus is – zoals Paulus ons uitlegt – dan zal hij gelukkig geprezen worden ter wille van zijn scherpziend oog. Hij richt immers zijn ogen daarheen waar geen duisternis van het kwaad is. De grote Paulus en nog andere grote personen hadden, evenals hij, ogen in hun hoofd en zo ook alle anderen die in Christus leven, bewegen en zijn (vgl. Hand. 17, 28).

Net zoals iemand die in het licht staat, geen duisternis kan zien, kan hij die het oog op Christus richt, het niet op waardeloze dingen laten rusten. Wie dus ogen in zijn hoofd heeft – en met hoofd bedoel ik het actief beginsel van alle dingen – die richt zijn blik op elke deugd, want Christus is de absoluut volmaakte deugd. Hij richt de blik op de waarheid, de rechtvaardigheid, de onvergankelijkheid, kortom: op alle goede dingen. ‘Een wijze heeft ogen in zijn hoofd, terwijl een dwaas in het duister tast’ (Pred. 2, 14). Want wie zijn lamp niet op de standaard zet maar onder de rustbank (vgl. Lc. 8, 16), maakt zijn licht tot duisternis.

Hoeveel mensen die in een verheven strijd verwikkeld zijn en bezig zijn met de beschouwing van wat werkelijk is, worden daarentegen beschouwd als blind in stoffelijke zaken en als nutteloos. Zo zegt ook Paulus zich erop te beroemen dwaas te zijn ter wille van Christus. Zijn verstand immers en zijn wijsheid hadden niets te maken met de dingen waarmee wij zo bezig zijn. Daarom zegt de Apostel: ‘Wij zijn dwaas ter wille van Christus’ (1 Kor. 4, 10), alsof hij zeggen wou: ‘Wij zijn blind met betrekking tot het leven hier beneden, omdat we naar boven kijken en omdat we ogen hebben in ons hoofd.’ Daarom had hij geen huis en tafel, was hij arm, een zwerver, naakt, terwijl hij honger en dorst leed (vgl. 2 Kor. 11, 27).

En wie bespeurde geen medelijden met Paulus, toen hij hem zag als iemand die in ketenen geklonken en door slagen gefolterd werd, rondzwalkend op zee na een schipbreuk of in boeien rondgesleept (vgl. 2 Kor. 11, 25; Hand. 27, 25)? Maar hoewel Paulus dergelijke dingen onderging toen hij onder de mensen verkeerde, verzuimde hij het toch niet om voortdurend ogen in zijn hoofd te hebben, terwijl hij zei: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking wellicht of nood, vervolging, honger, naaktheid, levensgevaar of het zwaard?’ (Rom. 8, 35). Dat komt op hetzelfde neer als zeggen: ‘Wie zal me de ogen uit het hoofd rukken en die overbrengen naar een plek die smadelijk en aards is?’ Ons spoort Paulus aan te doen wat hij ons voorhoudt: ‘te zoeken wat boven is’ (Kol. 3, 1), wat hetzelfde is als te zeggen: ‘de ogen in zijn hoofd te hebben’.