Ter voorbereiding van de viering van de donderdag

Ter voorbereiding van de viering van de donderdag

Uit een preek van de heilige Bernardus, abt van Clairvaux († 1153), over het Hooglied

Ik bemin omdat ik bemin; ik bemin om te beminnen

De liefde is op zichzelf voldoende, alleen zij is uit zichzelf en om zichzelf aantrekkelijk. Zij vindt haar verdienste en haar beloning in zichzelf. De liefde zoekt geen beweegredenen of doel buiten zichzelf: haar werking is haar doel. Ik bemin omdat ik bemin, ik bemin om te beminnen. De liefde is iets groots, als zij maar terugkeert naar haar beginsel, als zij maar teruggaat naar haar oorsprong, als zij maar terugvloeit naar haar bron en daar steeds weer kracht put om te blijven stromen.

Onder alle innerlijke bewegingen, gevoelens en gemoedsaandoeningen stelt alleen de liefde het schepsel in staat zijn Schepper te antwoorden – zij het niet in gelijke mate – en Hem op overeenkomstige wijze te vergelden. Want wanneer God bemint, wil Hij niets anders dan bemind worden: het enige doel van zijn liefde is immers bemind te worden, want Hij weet dat al wie Hem beminnen, juist in die liefde hun geluk vinden.

De liefde van een bruidegom, of liever: de Bruidegom die de liefde in eigen persoon is, vraagt alleen om wederliefde en trouw. Daarom moet zijn geliefde wederliefde tonen. Is het mogelijk dat een bruid, de bruid nog wel van de Liefde, niet zou beminnen? Is het mogelijk dat de Liefde zelf niet zou bemind worden?

Terecht verzaakt de bruid aan alle andere gevoelens en legt zij zich geheel toe op de liefde alleen, als zij de liefde zelf moet beantwoorden door wederliefde. Want ook wanneer zij zich in liefde geheel en al zal hebben uitgeput, wat betekent dit dan in vergelijking met het onophoudelijk stromen van die bron?

Volstrekt niet even overvloedig stromen de minnende en de Liefde, de ziel en het Woord, de bruid en de Bruidegom, de Schepper en het schepsel: zij verhouden zich als de dorstige en de bron.

Wat volgt hieruit? Is hierom al het andere zinloos en onvervulbaar: de wens van de toekomstige bruid, haar zuchten en verlangen, haar brandende liefde, haar vertrouwvol verwachten? Is dit alles overbodig, omdat het haar onmogelijk is even snel te lopen als een reus, in zoetheid te wedijveren met honing, in zachtheid met een lam, in reinheid met een lelie, in lichtende pracht met de zon, in liefde met Hem die de liefde zelf is? Neen.

Want ook al bemint het schepsel in mindere mate omdat het nu eenmaal minder is, toch – als het met geheel zijn wezen bemint – ontbreekt er niets, daar zijn liefde totaal is. Daarom is zó beminnen hetzelfde als gehuwd zijn, want het is onmogelijk zo te beminnen en weinig bemind te worden. In de eensgezindheid van beiden bestaat dan ook het volledige en volmaakte huwelijk. Of twijfelt iemand eraan dat het Woord de ziel het eerst en het meest heeft bemind?