Ter voorbereiding van 26-02-2022, zaterdag in de 7e week door het jaar

Ter voorbereiding van 26-02-2022, zaterdag in de 7e week door het jaar

Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel († 407), over de tweede brief aan de Korintiërs

Mijn hart staat wijd open.

‘Mijn hart staat wijd open’ (2 Kor. 6, 11). Zoals de hitte iets doet uitzetten, zo is het ook een taak van de liefde ruimte te scheppen: immers, het is een warme en vurige deugd. Zij opende ook de mond van Paulus en verruimde zijn hart. ‘Want ik bemin niet alleen met de mond,’ zegt hij, ‘maar ook mijn hart zingt mee. Daarom spreek ik vol vertrouwen met heel mijn mond en heel mijn geest.’ Niets was immers ruimer dan het hart van Paulus, omdat hij als een minnaar alle gelovigen zo vurig beminde en zijn vriendschap zich aan niemand onttrok of bekoelde, maar onverzwakt bleef tegenover een ieder. En wat is er wonderlijk in zo’n houding tegenover de gelovigen, wanneer Paulus’ hart ook onder de ongelovigen de hele wereld omsloot?

Daarom zegt hij niet: ‘Ik houd van u’, maar met meer nadruk: ‘Ik spreek ronduit met u, mijn hart staat wijd voor u open,’ allen draag ik in mijn hart, en dat niet zo maar, maar met een grote weidsheid. Want een geliefde wandelt rond in het diepste innerlijk van zijn minnaar zonder enige vrees. Daarom zegt hij: ‘Het is niet mijn schuld dat gij u beklemd voelt; zelf zijt gij niet ruimhartig genoeg’ (2 Kor. 6, 12). Zie, de berisping wordt met toegevendheid getemperd en dat kenmerkt de echte geliefden. Hij zegt niet: ‘Gij houdt niet van mij’, maar ‘niet in dezelfde mate’, want hij wil ze niet al te hard terechtwijzen.

En overal kan men vaststellen hoe hij van liefde brandt voor de gelovigen, als men de woorden uit zijn verschillende brieven bijeenbrengt. Want aan de Romeinen schrijft hij: ‘Ik verlang er vurig naar u te leren kennen’ (1, 11), en ‘Dikwijls heb ik het voornemen gemaakt u te bezoeken’ (1, 13); en ‘Dat het mij eindelijk eens mogelijk zal zijn bij u te komen’ (1, 10). Tegen de Galaten zegt hij: ‘Mijn kinderen, om wie ik opnieuw weeën moet doorstaan’ (4, 19). Tegen de Efeziërs: ‘Daarom buig ik mijn knieën om uwentwille’ (3, 14). Tot de Tessalonicenzen: ‘Wat zal mijn hoop of vreugde of zegekrans zijn? Toch ook gij?’ (1 Tess. 2, 19). En hij zegt dat hij ze in zijn hart en in zijn boeien met zich meedraagt (vgl. Fil. 1, 7).

Aan de Kolossenzen schrijft hij: ‘Gij moet weten welk een zware strijd ik te voeren heb voor u en voor zovelen die mij nooit hebben gezien, opdat uw hart bemoedigd wordt (vgl. 2, 1). En aan de Tessalonicenzen: ‘Zoals een voedster haar kinderen koestert, zo verlang ik naar u en had ik graag met het evangelie mijn eigen leven geschonken’ (2, 7-8). ‘Het is niet mijn schuld dat gij u beklemd voelt’ (2 Kor. 6.12), zegt hij. Hij zegt niet alleen dat hij hen bemint, maar ook dat hij door hen bemind wordt, om hen ook zo meer tot zich te trekken. Over hen getuigt hij daarom ook: ‘Titus is gekomen en vertelde mij van uw vurig verlangen, uw verdriet en uw ijver’ (2 Kor. 7, 7).