Overweging ter voorbereiding van 13-07-2022, woensdag in de 15e week door het jaar

Overweging ter voorbereiding van 13-07-2022, woensdag in de 15e week door het jaar

Uit de Belijdenissen van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430)

Wie is God die wij liefhebben?

Ik heb U lief, Heer; daar twijfel ik niet aan, daar ben ik mij van bewust. Gij hebt mijn hart getroffen met uw woord en ik ben U gaan liefhebben.

Wat heb ik nu lief, als ik U liefheb? Niet lichamelijke schoonheid, niet de pracht van het tijdelijke, niet de glans van het licht, werkelijk een weldaad voor de ogen; geen heerlijke melodieën van allerlei gezangen, geen aangename geur van bloemen, reukwerken en specerijen, geen manna en geen honing, geen ledematen die uitnodigen tot lichamelijke omhelzing: deze dingen zijn het niet die ik liefheb, als ik mijn God liefheb. Toch heb ik zo iets lief als een licht, zo iets als een zekere stem, zo iets als een geur, zo iets als een spijs en zo iets als een omhelzing, wanneer ik mijn God liefheb, mijn God die licht is en stemgeluid, geur en spijs en omhelzing van mijn innerlijke mens; en daar straalt voor mijn ziel wat geen ruimte bevat; daar klinkt wat niet met de tijd vergaat; daar geurt wat niet met de wind verwaait; daar wordt gesmaakt wat geen eetlust vermindert en daar wordt omhelsd wat geen verzadiging scheidt. Dat is het, wat ik liefheb als ik mijn God liefheb.

Wat is dat wat ik bemin als ik mijn God bemin?

Ik heb de aarde ondervraagd, en die zei: ‘Ik ben het niet.’ En alles wat op aarde is, heeft hetzelfde beleden. Ik heb toen de zee ondervraagd en haar diepten en ‘de levende dieren die over de grond kruipen’ (Gen. 1, 20), en zij gaven ten antwoord: ‘Wij zijn niet uw God, zoek boven ons.’ Ik heb de waaiende winden ondervraagd, en het hele luchtruim met zijn bewoners zei: ‘De wijsgeer Anaximenes vergist zich: ik ben God niet.’ Ik heb de hemel ondervraagd, de zon, de maan en de sterren: ‘Ook wij zijn niet God die gij zoekt,’ zeiden ze. Ik zei tot alle dingen die voor de poorten van mijn lichaam staan: ‘Spreekt mij over mijn God, die gij niet zijt, zegt mij iets over Hem.’ Met luide stem riepen zij toen: ‘Hij heeft ons gemaakt’ (Ps. 100 (99), 3). Mijn vraag was mijn aandacht voor hen en hun schoonheid was hun antwoord.

Ik heb mij toen tot mijzelf gekeerd en tot mijzelf gezegd: ‘Wie zijt gij?’ Ik antwoordde: ‘Een mens.’ Een lichaam immers en een ziel bezit ik, en die staan mij ten dienste, het een uiterlijk, het ander innerlijk. Aan wie van deze beide nu moest ik vragen naar mijn God, die ik reeds met mijn lichaam had gezocht van de aarde tot de hemel, zover ik de blikken van mijn ogen als boden kon zenden? Het innerlijke was toch beter; daaraan immers brachten al de lichamelijke boden als aan de leider en beoordelaar bericht over de antwoorden van hemel en aarde en van alles wat in hen is, en dat alles zei: ‘Wij zijn God niet’, en: ‘Hij heeft ons gemaakt.’ De innerlijke mens vernam dit door de dienst van de uiterlijke. Ik, de innerlijke mens, vernam dit, ik, de geest, door middel van de zintuigen van mijn lichaam.