Uit het boek van de priester Origenes († 253/254) over het gebed
Hoe wij moeten bidden
Over onze wijze van bidden zegt Paulus: ‘Ik wil dat op elke plaats waar de gemeente samenkomt om te bidden, de mannen hun handen opheffen in een geest van godsvrucht die haat en ruzie uitsluit. Eveneens dat de vrouwen daarbij op passende wijze gekleed zijn en zich liever sieren met bescheidenheid en ingetogenheid dan met ingewikkelde kapsels, met goud, parels of dure kleren; wat vrouwen siert, is dat zij hun godsvrucht tonen door goede daden’ (1 Tim. 2, 8-10).
Over onze wijze van bidden gaat ook de volgende tekst: ‘Als gij uw gave komt brengen naar het altaar en daar schiet u te binnen dat uw broeder iets tegen u heeft, laat dan uw gave daar voor het altaar achter, ga u eerst met uw broeder verzoenen en kom dan terug om uw gave aan te bieden’ (Mt. 5, 23-24). Want geen groter geschenk kan door ons verstand naar God worden opgezonden dan het zoetgeurende woord van een gebed van iemand die zich niet bewust is van enige kwade reuk die voortkomt uit de zonde. Hierop slaat ook dit: ‘Weigert elkaar de gemeenschap niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een beperkte tijd om u aan het gebed te wijden; en kom daarna weer samen; anders zou de satan zich over uw gebrek aan zelfbeheersing kunnen verheugen’ (1 Kor. 7, 5).
Dat alles wist Paulus en hij kon daaraan nog veel meer uit de Wet en de Profeten en uit de volheid van het evangelie toevoegen, en met een bonte afwisseling bij de uitleg van ieder onderdeel. Toch zegt hij vanuit een bescheiden houding en tegelijk heel eerlijk, omdat hij inzag hoeveel hij nog te kort schoot in kennis over de inhoud en de vorm van ons gebed: ‘Wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden’ (Rom. 8, 26). Aan dit woord voegt hij toe, hoe het gemis kan worden aangevuld, als iemand die het niet weet, zichzelf waardig maakt dit tekort te laten aanvullen. Want hij zegt: ‘De Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling’ (Rom. 8, 26.27).
Maar Hij die in het hart van de zaligen ‘Abba, Vader’ (Gal. 4, 6) roept, de Geest, Hij weet goed dat het kreunen ‘in ons lichaam’ slechts dient als ‘een last’ (vgl. Wijsh. 9, 15) voor hen die gevallen zijn of van het goede pad zijn afgeweken. En ‘met onuitsprekelijke verzuchtingen pleit Hij’ bij God, en door zijn grote menslievendheid en barmhartigheid neemt Hij ons zuchten op zich. In zijn wijsheid ziet Hij dat ‘onze ziel tot in het stof vernederd is’ (Ps. 44 (43), 26) en in ons ‘armzalige lichaam’ (Fil. 3, 21) opgesloten ligt, en daarom pleit Hij niet met gewone verzuchtingen bij God, maar met onuitsprekelijke, zoals de ‘onzegbare woorden die geen mens mag uitspreken’ (2 Kor. 12, 4).
Voor deze Geest is het niet voldoende te pleiten bij God. Hij versterkt zijn smeken en dringt aan, denk ik, voor hen die glansrijk zegevieren. Zo was Paulus, toen hij zei: ‘Over dit alles zegevieren wij glansrijk’ (Rom. 8, 37). Eenvoudig ‘pleiten’ doet de Geest vermoedelijk voor hen, die niet zo zijn dat zij glansrijk zegevieren, en ook niet zo, dat zij overwonnen worden, maar die overwinnen.
Paulus zegt dus: ‘Wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden; maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen’ (Rom. 8, 26). Een andere plaats is daarmee verwant: ‘Ik moet bidden met mijn geest maar ook met mijn verstand, ik moet Gods lof zingen met mijn geest maar ook met mijn verstand’ (1 Kor. 14, 15). En ons verstand kan niet bidden, tenzij eerst de Geest als het ware in zijn toehoorder gebeden heeft; ook niet zingen en in zuiver ritme en harmonisch, met maat en samenklank, de Vader in Christus huldigen, als niet eerst de Geest die ‘alles doorgrondt, zelfs de diepste geheimen van God’ (1 Kor. 2, 10), Hem prijst en bezingt, van wie Hij de diepten heeft doorvorst en, zoals Hij dat kan, begrepen.