Overweging ter voorbereiding van 28-09-2024, zaterdag in de 25e week door het jaar

Begin van het boek van de priester Origenes († 253/254) over het gebed

Wat wij moeten vragen en hoe

Wat het grootste is en boven de mens uitgaat en wat zo ontzettend ver boven onze gebrekkige natuur staat, dat is voor ons, redelijke maar sterfelijke mensen, onmogelijk te vatten. Dit wordt echter mogelijk door de rijke en onmetelijke genade die in de mens van Godswege wordt uitgestort door Jezus Christus, de bedienaar van de oneindige genade in ons, en door de medewerking van de Geest. Zo heeft God het gewild.

Voor de menselijke natuur is het dus onmogelijk de wijsheid te bezitten waarmee alles geschapen is. Volgens David heeft God immers ‘alles in wijsheid gemaakt’ (Ps. 104 (103), 24). Maar het onmogelijke wordt mogelijk door onze Heer Jezus Christus ‘die van Godswege heel onze wijsheid is geworden, onze gerechtigheid, heiliging en verlossing’ (1 Kor. 1, 30).

Wie zal ontkennen dat het voor een mens onmogelijk is de hemelse dingen te doorgronden? Maar toch wordt dit door de onmetelijke genade van God mogelijk. Want ‘de mens die naar de derde hemel werd weggerukt’ achterhaalde toen wat er in de drie hemelen was, omdat hij ‘onzegbare woorden vernam die geen mens mag uitspreken’ (2 Kor. 12, 2.4).

Wie kan beweren dat een mens in staat is Gods gedachten te kennen? Als nu niemand, behalve de Geest van God, weet wat er in God is, is het voor een mens onmogelijk dit te weten. En merk dan op hoe dit mogelijk wordt. Er staat: ‘Wij hebben niet de geest van de wereld ontvangen, maar de Geest die van God komt. Hij doet ons inzien al wat God ons in zijn genade gegeven heeft. En daarover spreken wij, niet met woorden, ontleend aan menselijke wijsheid, maar onderricht door de Geest’ (1 Kor. 2, 12.13).

Een van die onmogelijkheden is volgens mij, gezien onze zwakheid, iedere nauwkeurige en God waardige verhandeling over het gebed, over de wijze en de inhoud van ons gebed, over de woorden die wij moeten gebruiken tegenover God, en over de tijden die meer of minder geschikt zijn voor het gebed. ‘Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden’ (Rom. 8, 26), zegt de Apostel.

Noodzakelijk is niet alleen het bidden op zich, ook de manier waarop en de inhoud van ons gebed moeten zijn zoals het behoort. Want al kunnen wij begrijpen wat wij behoren te vragen, dit is toch onvolkomen, als wij de juiste manier niet kennen. En wat voor nut heeft voor ons die juiste manier, als wij de juiste inhoud niet kennen? Hiervan wordt het ene, namelijk de inhoud, gevormd door de woorden van het gebed, maar het andere, de manier waarop, door de toestand van degene die bidt. Zo bijvoorbeeld, wát wij moeten bidden: ‘Vraagt het grote, en het kleine zal u toegeworpen worden’, en: ‘Vraagt het hemelse, en het aardse zal u worden toegeworpen’ (vgl. Mt. 6, 33), en: ‘Bidt voor wie u beledigen’ (Mt. 5, 44), en: ‘Vraagt dus de Heer van de oogst arbeiders te sturen om te oogsten’ (Mt. 9, 38), en: ‘Als gij bidt, gebruikt dan geen omhaal van woorden’ (Mt. 6, 7), en andere woorden die hierop lijken.