Uit de Grote Regel van de heilige Basilius de Grote, bisschop van Caesarea († 379)
Wij bezitten van nature de neiging tot liefhebben
De liefde tot God hoeft niet te worden aangeleerd. Wij hebben ook niet van een ander geleerd te genieten van het licht of ons te hechten aan het leven, evenmin als iemand ons heeft ingeprent hen die ons hebben verwekt of grootgebracht, lief te hebben. Zo ook, of nog veel meer, is het verlangen naar God iets dat niet van buiten af wordt aangeleerd. Tegelijk immers met de schepping van het levende wezen dat wij ‘mens’ noemen, is in ons als een kiemcel het beginsel ingeplant dat van nature de aandrift inhoudt, zich het liefhebben eigen te maken.
In de leerschool van Gods geboden wordt dit beginsel opgevangen, om het met zorg te bewerken, oordeelkundig op te kweken en met Gods genade tot volle ontplooiing te brengen. Daarom, broeders en zusters, willen wij tegemoetkomen aan uw persoonlijke inzet die trouwens onontbeerlijk is voor het gestelde doel. Met Gods hulp en gesteund door uw gebeden, willen wij ons inspannen, naar het vermogen dat de heilige Geest ons schenkt, om die vonk van hunker naar God die in u besloten ligt, aan te wakkeren.
Vooraf willen wij echter dit zeggen: het vermogen om alle geboden die God ons geeft na te leven, hebben wij van Hem bij voorbaat gekregen. Wij mogen dus niet kniezen, alsof er iets ongewoons van ons wordt geëist. Maar evenmin mogen wij ons opblazen, alsof wij iets meer zouden aanbrengen dan wat ons gegeven is.
Als wij dat vermogen eerlijk en behoorlijk werkzaam laten zijn in ons, verloopt ons hele leven in deugd en vroomheid. Maar als wij zijn werking verstoren ten kwade, vervallen wij in zonde. Daar immers begint de zonde waar we, tegen het gebod van de Heer in, een verkeerd gebruik maken van de vermogens ten goede, ons door God geschonken. En het deugdzame leven dat God van ons verlangt, begint daar waar we diezelfde vermogens volgens het gebod van de Heer in eer en geweten ten goede aanwenden.
Als dit eenmaal is uitgemaakt, kunnen we hetzelfde zeggen van de liefde. Als wij het gebod ontvingen God te beminnen, hebben wij tegelijk, vanaf het eerste ogenblik van ons bestaan, het vermogen tot beminnen ingeschapen gekregen. Het bewijs daarvoor hoeft niet van buiten af te komen: dat kan ieder voor zichzelf en in zichzelf ervaren.
Van nature immers verlangen wij naar schoonheid, zelfs al schijnt die schoonheid van de een tot de ander aanzienlijk te verschillen. Ook de liefde voor onze huisgenoten en verwanten hebben wij in ons, zonder dat ze ons wordt aangeleerd, en aan onze weldoeners betonen wij spontaan de volle maat van onze genegenheid. Welnu, wat is er bewonderenswaardiger dan de schoonheid van God? Kan men zich iets aantrekkelijkers voorstellen dan Gods grote majesteit? Welk zielsverlangen is zo heftig en onweerstaanbaar als de aantrekking die van God zelf uitgaat op de menselijke ziel, als die, van alle kwaad gezuiverd, in oprechte vervoering uitroept, met de bruid van het Hooglied: ‘Ik ben ziek van liefde’ (Hoogl. 2, 5)? Volkomen onzegbaar en onbeschrijfelijk zijn de helle stralen van Gods schoonheid.