Uit de ‘Verhandeling over de dood’ van de heilige martelaar Cyprianus, bisschop van Carthago († 258)
Het geloof dat wij belijden, moeten wij bekrachtigen met het getuigenis van ons hart
Wij moeten eraan denken dat wij niet ónze wil, maar die van God moeten doen overeenkomstig het gebed dat de Heer ons beval elke dag te bidden. Hoe verkeerd en ongerijmd is het dat wij, terwijl wij toch vragen dat Gods wil geschiede, niet terstond gehoorzamen aan de uiting van zijn wil, wanneer Hij ons oproept en ontbiedt uit deze wereld! Wij verzetten ons, bieden weerstand en als eigenzinnige dienaren worden wij met droefheid en smart voor het aanschijn van de Heer gebracht. Wij gaan vanhier heen, omdat het nu eenmaal noodzaak is, maar niet omdat wij zo graag aan deze oproep gehoor geven. En dan willen wij ook nog met hemelse beloningen geëerd worden door Hem tot wie wij met tegenzin komen. Waarom bidden en vragen wij dan dat het rijk der hemelen kome, als onze aardse gevangenschap ons vreugde verschaft? Waarom vragen en smeken wij alsmaar in onze gebeden dat de dag van het rijk spoedig naderbij komt, als het verlangen om de duivel hier te dienen groter is dan de wens om te heersen met Christus?
Hoe vaak is ook mijzelf, de geringste en de laatste, het volgende geopenbaard. Hoe veelvuldig en duidelijk heeft God mij in zijn goedheid opgedragen het voortdurend te verkondigen en openlijk te prediken: over onze broeders die van deze wereld verlost zijn, omdat de Heer hen ontboden heeft, moet niet getreurd worden. Wij weten toch dat zij niet verloren gaan, maar dat zij vooruitgezonden worden. Zij gaan bij hun heengaan ons vooruit. Bij hun vertrek moet men, zoals bij mensen die op reis gaan, verlangen hen terug te zien, maar niet over hen treuren. Daarom moeten wij hier op aarde ook geen zwarte kleren dragen, terwijl zij in de hemel al witte kleren ontvangen hebben. Wij mogen de heidenen geen gelegenheid geven ons met recht en reden een verwijt te maken. Dat zou het geval zijn als wij hen, van wie wij beweren dat zij bij God leven, toch als gestorven en verloren bewenen. Dan zouden wij het geloof dat wij met woord en mond belijden, niet door het getuigenis van ons hart en onze gezindheid bekrachtigen. Wij verzaken dan aan ons geloof en onze hoop: wat wij zeggen lijkt dan geveinsd, onoprecht en vals. Het baat niets de deugd met de mond te belijden en door onze daden de waarheid geweld aan te doen.
Ook de apostel Paulus oordeelt afkeurend en afwijzend, als men bij het heengaan van een dierbare bedroefd is. Berispend zegt hij: ‘Broeders en zusters, wij willen u niet in onwetendheid laten over het lot van hen die ontslapen zijn; gij moogt niet bedroefd zijn, zoals de andere mensen die geen hoop hebben. Wij geloven immers dat Jezus is gestorven en weer opgestaan; evenzo zal God hen die in Jezus zijn ontslapen, levend met Hem meevoeren’ (1 Tess. 4, 13-14). Hij zegt dat zij die geen hoop hebben, bedroefd zijn over het heengaan van hun dierbaren. Wij leven echter in de hoop en geloven in God. Wij geloven dat Christus voor ons geleden heeft, dat Hij gestorven en verrezen is. Wij blijven in Christus en verrijzen in Hem. Waarom willen wij dan zelf niet uit deze wereld heengaan of bewenen en betreuren wij onze dierbaren, als zouden zij verloren zijn?
Christus zelf, onze Heer en God, vermaant ons met de woorden: ‘Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven’ (Joh. 11, 25-26). Als wij in Christus geloven, laten wij dan op zijn woorden en beloften vertrouwen. Laten wij, omdat wij in eeuwigheid niet zullen sterven, met blijde zekerheid naar Christus komen, met wie wij voor eeuwig niet alleen zullen leven, maar ook zullen heersen.