Uit de verhandeling van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), over het evangelie van Johannes
Gij zult bij de bron komen en het licht zelf zien
Wij christenen zijn, in vergelijking althans met de ongelovigen, reeds licht. Daarom zegt de Apostel: ‘Eens waart gij duisternis, nu zijt gij licht, door uw gemeenschap met de Heer; leeft dan ook als kinderen van het licht’ (Ef. 5, 8). En elders zegt hij: ‘De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan. Laten wij ons dan ontdoen van de werken der duisternis en ons wapenen met het licht. Laten wij ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag’ (Rom. 13, 12.13).
Wij zijn echter in vergelijking met dat licht waarin wij eens zullen komen, nu nog in de nacht, zelfs overdag. Luistert daarom naar de apostel Petrus. Hij zegt dat er voor de Heer Jezus Christus een stem kwam van boven, vanaf de ‘verheven majesteit’. ‘Deze is mijn geliefde Zoon in wie Ik mijn welbehagen heb. En deze stem hebben wijzelf – zegt hij – uit de hemel horen klinken, toen wij met Hem waren op de heilige berg’ (2 Petr. 1, 17-18). Maar omdat wij daar niet waren en die stem uit de hemel niet hebben gehoord, zegt Petrus zelf tot ons: ‘Hierdoor kreeg voor ons het woord van de profeten nog meer gezag. Ook gij doet er wel aan daarop acht te geven: het is de lamp die licht verspreidt in een donkere ruimte tot het ogenblik dat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw hart’ (2 Petr. 1, 19).
Eens zal onze Heer Jezus Christus komen en, zoals de apostel Paulus het ook zegt, zal Hij ‘wat in het duister verborgen is, aan het licht brengen en openbaar maken wat er in de harten omgaat, en dan zal ieder van God de lof ontvangen die hem toekomt’ (1 Kor. 4, 5). In dat volle licht zullen er geen lampen meer nodig zijn. Dan zullen ons geen profetenwoorden meer worden voorgelezen en zal er geen boek van de Apostel meer worden opengeslagen. We zullen niet meer vragen naar het getuigenis van Johannes, het evangelie zelf zullen we niet meer nodig hebben. Ja, alle heilige boeken van de Schrift, die in deze wereldnacht voor ons als lampen ontstoken waren opdat wij niet in duisternis zouden achterblijven, zullen uit ons midden worden weggenomen.
Wanneer al deze dingen zijn weggenomen, zodat ze als het ware geen licht meer geven voor ons als voor mensen die er behoefte aan hebben, en wanneer de Godsmannen zelf, door wie deze dingen ons toebedeeld zijn, met ons dat ware en heldere licht zien, wanneer dan die hulpmiddelen weggenomen zijn, wat zullen wij dan zien? Waarmee zal onze geest zich dan voeden? Waarin zal onze blik zich verheugen? Waarin zal die vreugde bestaan ‘die geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen’ (vgl. 1 Kor. 2, 9)? Wat zullen wij zien?
Ik smeek u: bemin met mij, ga in geloof met mij mee. Laten wij verlangen naar het vaderland van boven, laten wij smachten naar het hemels vaderland, en laten we er ons van bewust zijn dat we hier pelgrims zijn. Wat zullen we dan zien? Laat het evangelie het nu zeggen: ‘In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God’ (Joh. 1, 1). Gij zult komen aan de bron waarvan u nu slechts de dauw besprenkeld heeft. Gij zult het onverhulde Licht zelf zien waarvan een straal uw in duisternis gehulde hart zijdelings heeft bereikt. Om dat te zien en te verdragen, wordt ge nu gereinigd. Johannes zelf zegt: ‘Vrienden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard; maar wij weten dat, wanneer het geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’ (1 Joh. 3, 2).
Ik voel dat uw genegenheid samen met die van mij naar boven is gericht. Maar het vergankelijke lichaam bezwaart de ziel en de aardse tent belemmert de geest ten zeerste bij het denken. Ook ik zal dit boek neerleggen, gij zult weggaan, ieder naar zijn huis. Het was goed voor ons in het gemeenschappelijke licht, wij hebben ons er zeer verheugd en gejuicht. Maar wanneer we uit elkaar gaan, moeten we van dat licht niet scheiden.