Uit een preek van de heilige Bernardus, abt van Clairvaux († 1153)
Zij bewaken u op al uw wegen
‘Hij heeft zijn engelen last gegeven op al uw wegen u te bewaken’ (Ps. 91 (90), 12). ‘Zij moeten de Heer voor zijn goedheid danken, voor al zijn weldaden jegens de mensen’ (Ps. 107 (106), 8). Laten zij danken en zeggen onder de volken: ‘Geweldig is het wat de Heer ons deed’ (Ps. 126 (125), 2). Wat is dan een mens, Heer, dat Gij om Hem geeft’ (Ps. 144 (143), 3), ‘dat Gij hem zoveel aandacht schenkt?’ (Job 7, 17). Gij schenkt hem aandacht, Gij zijt om hem bekommerd, Gij omringt hem met zorg. Gij zendt hem tenslotte uw eniggeboren Zoon, Gij zendt uw Geest over hem neer, Gij belooft hem bovendien uw aanschijn te mogen zien. En om de gehele hemel te betrekken bij uw zorg voor ons, zendt Gij ter wille van ons deze zalige geesten die ons dienen. Gij stelt hen aan tot onze behoeders en leiders.
‘Hij heeft zijn engelen last gegeven op al uw wegen u te bewaken.’ Hoeveel eerbied moet dit woord inboezemen, hoeveel verering opwekken en hoeveel vertrouwen schenken! Eerbied om hun aanwezigheid, verering om hun genegenheid, vertrouwen om hun bescherming.
De engelen zijn dus aanwezig, zij zijn bij u, zij zijn niet alleen met u, maar ook voor u. Zij zijn aanwezig om u te beschermen, zij zijn aanwezig om u van dienst te zijn. Hoewel God het hun opgedragen heeft, mogen wij niet ondankbaar zijn ten opzichte van hen die Hem met zo grote liefde gehoorzamen en ons in zo grote nood te hulp komen.
Laten wij daarom onze genegenheid betonen aan de engelen en dankbaar zijn jegens zulke machtige beschermers. Betonen wij hun onze wederliefde en vereren wij hen, zoveel wij kunnen en zoveel wij moeten. Toch moeten heel onze liefde en heel onze verering allereerst uitgaan naar Hem van wie zowel zij als wij alles hebben ontvangen, waardoor wij Hem kunnen eren en beminnen en waardoor wijzelf door Hem geëerd of bemind worden.
Derhalve, broeders en zusters, laten wij in God zijn engelen beminnen, met grote genegenheid. Eenmaal zullen zij onze mede-erfgenamen zijn die thans onze geleiders en beschermers zijn, door de hemelse Vader voor ons en over ons aangesteld. Thans immers ‘zijn we kinderen van God, en wat wij zullen zijn, is nog niet geopenbaard’ (1 Joh. 3, 2); want daar we nog zijn als onmondige kinderen, staan we onder geleiders en beschermers en verschillen in niets van slaven (vgl. Gal. 4, 1-2).
Wij zijn intussen maar kleine kinderen, en een zeer lange weg die bovendien vol gevaren is, ligt nog vóór ons. Doch wat hebben we onder de hoede van zo machtige beschermers te vrezen? Zij die ons op al onze wegen behoeden, kunnen niet overwonnen of misleid worden en nog veel minder ons misleiden. Zij zijn trouw, zij zijn behoedzaam en machtig: waarvoor zouden wij dan nog bang zijn! Laten wij hen slechts volgen, laten wij steeds bij hen blijven, en zo onder de bescherming verblijven van de allerhoogste God.