Ter voorbereiding van de viering van donderdag 09-09-2021

Ter voorbereiding van de viering van donderdag 09-09-2021

Uit het ‘Geestelijk Hooglied’ van de heilige priester Johannes van het Kruis († 1591)

Ik neem u als mijn bruid voor altijd

de H. Johannes van het Kruis

De ziel, verenigd met en omgevormd in God als zij is, ademt in God naar God dezelfde goddelijke ademtocht, die God in zichzelf de ziel toeademt, wanneer deze in Hem is omgevormd.

Dit is mijns inziens wat Paulus wilde zeggen met de woorden: ‘Omdat gij kinderen van God zijt, heeft God de Geest van zijn Zoon in uw hart gezonden en deze roept: Abba, Vader’ (Gal. 4, 6). Dit geschiedt bij de zaligen in het andere leven.

Men moet het niet voor onmogelijk houden dat de ziel in staat is tot zo iets verhevens als dit ademen in God, zoals God ademt in haar: het geschiedt bij wijze van deelneming. Eenmaal gegeven immers dat God aan de ziel de gunst bewijst haar met de allerheiligste Drieëenheid te verenigen, waardoor zij op God gaat gelijken, ja, God wordt krachtens deelneming, wat voor ongelofelijks schuilt er dan nog in het feit, dat ook haar begrijpen, inzien en liefhebben zich voltrekt, of beter nog, voltrokken wordt in de Drieëenheid, samen met haar en op de wijze van de Drieëenheid, maar wel krachtens mededeling en deelneming?

Hoe dit gebeurt kan men niet weten en evenmin zeggen. Wel kan men te verstaan geven, hoe de Zoon van God deze hoge staat voor ons verkreeg, en hoe Hij deze verheven mogelijkheid om ‘kinderen van God te worden’, zoals Johannes zegt (1, 12), voor ons verdiend heeft. Andermaal volgens Johannes vroeg Hij dit aan de Vader met de volgende woorden: ‘Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt, met Mij mogen zijn waar Ik ben, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die Gij Mij gegeven hebt’ (17, 24). Dit betekent: mogen zij krachtens deelneming hetzelfde werk in ons voltrekken dat Ik krachtens mijn natuur voltrek, namelijk het ademen van de heilige Geest. En verder zegt Hij nog: ‘Niet voor hen alleen bid Ik, Vader, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één mogen zijn zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U; zo mogen zij één zijn in ons. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en de wereld zal erkennen dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad’ (Joh. 17, 20-23).

De Vader deelt hun die liefde dus niet mee krachtens hun natuur, zoals bij de Zoon het geval is; maar zoals wij gezegd hebben, deelt Hij ze mee krachtens de eenwording en omvorming in liefde. Men moet deze tekst ook niet zo begrijpen, alsof de Zoon de Vader wilde vragen dat de heiligen op zo wezenlijke en natuurlijke wijze één zijn als de Vader en de Zoon het zijn. Men moet het zien als een bede dat zij één mogen zijn door de vereniging van de liefde, zoals de Vader en de Zoon het zijn door hun eenheid van liefde.

Vandaar bezitten deze zielen dezelfde rijkdom door mededeling als de Zoon van nature bezit. Daarom zijn zij waarachtig God door deelgenootschap, Gods evenbeelden en gezellen. De heilige Petrus zei dan ook: ‘Genade en vrede zij u in overvloed door de kennis van God en onze Heer Jezus Christus. Want al wat voor leven en vroomheid nodig is, heeft zijn goddelijke kracht ons geschonken met de kennis van Hem die ons geroepen heeft door eigen heerlijkheid en wondermacht. Hierdoor heeft Hij ons begiftigd met kostbare, verheven beloften, opdat wij daardoor deel zouden hebben aan de goddelijke natuur’ (2 Petr. 1, 2-4). Tot zover de woorden van Petrus. Hij geeft hierin duidelijk te verstaan dat de ziel deelgenote zal zijn van God zelf: zij zal in Hem en in harmonie met Hem bewerken wat de allerheiligste Drieëenheid bewerkt, en dit op de door ons beschreven wijze, krachtens de wezenlijke vereniging tussen de ziel en God. Op volmaakte wijze vindt dit pas in het andere leven plaats. Maar toch ontstaat er ook al in dit leven een duidelijke afdruk van dit werk en een groot genot.

Voor zo iets verhevens zijt ge geschapen, zielen, hiertoe zijt ge geroepen. Wat doet ge nu? Waarmee houdt ge u bezig? O ellendige blindheid van de ogen uwer ziel! Ge zijt blind voor zoveel licht, doof voor zulke luide stemmen.