Ter voorbereiding van de viering van maandag 23-08-2021

Ter voorbereiding van de viering van maandag 23-08-2021

Uit de verhandeling van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), over het evangelie van Johannes

Een nieuw gebod

De Heer Jezus verklaart uitdrukkelijk dat Hij aan zijn leerlingen als nieuw gebod geeft, elkaar te beminnen: ‘Een nieuw gebod geef Ik u: gij moet elkaar liefhebben’ (Joh. 13, 34).

Was dit dan al niet voorgeschreven in Gods oude wet, waar geschreven staat: ‘Bemin uw naaste als uzelf’ (Lev. 19, 18)? Waarom wordt dan door de Heer nieuw genoemd, wat zo oud blijkt te zijn? Of is het wellicht hierom een nieuw gebod, omdat het ons na het afleggen van de oude mens, bekleedt met de nieuwe mens? Want wie het hoort, of liever eraan gehoorzaamt, wordt nieuw gemaakt door de liefde, niet door iedere liefde maar door die welke de Heer onderscheidde van de zondige liefde. Daarom voegde Hij er de woorden aan toe: ‘Zoals Ik u heb liefgehad.’

H. Augustinus

Deze liefde maakt ons nieuw, zodat wij nieuwe mensen zijn, erfgenamen van het Nieuwe Testament, zangers van het nieuwe lied. Deze liefde heeft zelfs degenen die in vroeger tijden rechtvaardigen waren, aartsvaders en profeten, nieuw gemaakt, zoals later de apostelen; deze liefde vernieuwt ook nu de volken en verzamelt uit het hele mensdom dat over de aarde is verspreid, een nieuw volk: het lichaam van de pasgehuwde bruid van Gods eniggeboren Zoon, van wie in het Hooglied wordt gezongen: ‘Wie is zij die daar omhoog stijgt stralend wit?’ (8, 5- LXX). Ja, stralend wit, want zij is nieuw geworden, waardoor anders, dan door het nieuwe gebod?

Om deze reden zijn de ledematen in dit lichaam voor elkaar bezorgd; en als één lid lijdt, lijden alle ledematen mee; en als één lidmaat geëerd wordt, delen alle ledematen in de vreugde. Want zij beluisteren en eerbiedigen dit woord: ‘Een nieuw gebod geef Ik u: gij moet elkaar liefhebben.’ Zij beminnen niet als mensen die elkaar in het verderf storten, en ook niet als mensen die elkaar beminnen omdat ze mensen zijn, maar zij beminnen elkaar omdat ze ‘goden zijn en kinderen van de Allerhoogste’ (Ps. 82 (81), 6) en omdat zij broeders en zusters zijn van de eniggeboren Zoon. Zij beminnen immers elkaar met de liefde waarmee Hij hen heeft liefgehad. De Zoon heeft de bedoeling hen te voeren tot die eindbestemming die hen wel moet bevredigen, omdat daar hun verlangen bevredigd wordt met alles wat goed is. Dan immers zal niets aan het verlangde ontbreken, als God alles in allen zal zijn.

Deze liefde wordt ons geschonken door Hemzelf die zegt: ‘Zoals Ik u heb liefgehad, moet ook gij elkaar liefhebben’ (Joh. 15, 12). Door ons te beminnen heeft de Heer tot stand gebracht, dat wij door onderlinge genegenheid hecht met elkaar verbonden worden en dat wij als ledematen, door zo’n sterke band aaneengesmeed, het lichaam zouden zijn van dit hoofd.