Ter voorbereiding van de viering van zaterdag 19-06-2021

Ter voorbereiding van de viering van zaterdag 19-06-2021

Uit de verhandeling van de heilige martelaar Cyprianus, bisschop van Carthago (†258), over het gebed des Heren

Verlos ons van het kwade

De Heer heeft ons geleerd aan het slot van zijn gebed te zeggen: ‘Sta niet toe dat wij in bekoring geraken.’ Daaruit blijkt dat de boze alleen iets tegen ons vermag, wanneer God het toestaat. Omdat dus de vijand ons niet kan verleiden, tenzij hem daartoe de gelegenheid wordt gegeven, klampen wij ons in onze bekommernis alleen vast aan God.

Onze tegenstander krijgt dus de vrijheid om ons te kastijden, wanneer wij hebben gezondigd. Daarentegen is eer ons deel, wanneer wij de beproeving weerstaan. Zo heeft God het ons leren zien, want Hij zei over Job tegen de satan: ‘Goed, al wat hij heeft, is in jouw hand, alleen van hemzelf moet je afblijven’ (Job 1, 12), en onze Heer zei tijdens zijn lijden: ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben, als u die niet van boven gegeven was’ (Joh. 19, 11).

Wanneer we bidden dat we niet in bekoring mogen vallen, worden we herinnerd aan onze grote zwakheid en kunnen we niet meer roemen op onze belijdenis noch op ons lijden. Zulke nederigheid heeft de Heer ons geleerd, toen Hij zei: ‘Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig maar het vlees is zwak’ (Mc. 14, 38; Mt. 26, 41). Wij moeten deemoedig erkennen dat wij alles aan God moeten vragen, willen we het van zijn liefde kunnen verwachten.

Ons gebed eindigt met een korte zin die alles samenvat: ‘Maar verlos ons van het kwade’, wat betekent: van alles wat onze vijand in deze wereld tegen ons onderneemt. Wanneer wij zeggen: ‘Verlos ons van het kwade’, behoeven wij verder niets te zeggen. Onder Gods hoede zijn we veilig voor alle aanslagen van de duivel in deze wereld. Wat zal iemand hier vrezen, wanneer God hem beschermt?

Verlos ons van het kwade

De Heer heeft ons geleerd aan het slot van zijn gebed te zeggen: ‘Sta niet toe dat wij in bekoring geraken.’ Daaruit blijkt dat de boze alleen iets tegen ons vermag, wanneer God het toestaat. Omdat dus de vijand ons niet kan verleiden, tenzij hem daartoe de gelegenheid wordt gegeven, klampen wij ons in onze bekommernis alleen vast aan God.

Onze tegenstander krijgt dus de vrijheid om ons te kastijden, wanneer wij hebben gezondigd. Daarentegen is eer ons deel, wanneer wij de beproeving weerstaan. Zo heeft God het ons leren zien, want Hij zei over Job tegen de satan: ‘Goed, al wat hij heeft, is in jouw hand, alleen van hemzelf moet je afblijven’ (Job 1, 12), en onze Heer zei tijdens zijn lijden: ‘Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben, als u die niet van boven gegeven was’ (Joh. 19, 11).

Wanneer we bidden dat we niet in bekoring mogen vallen, worden we herinnerd aan onze grote zwakheid en kunnen we niet meer roemen op onze belijdenis noch op ons lijden. Zulke nederigheid heeft de Heer ons geleerd, toen Hij zei: ‘Waakt en bidt, dat gij niet op de bekoring ingaat. De geest is wel gewillig maar het vlees is zwak’ (Mc. 14, 38; Mt. 26, 41). Wij moeten deemoedig erkennen dat wij alles aan God moeten vragen, willen we het van zijn liefde kunnen verwachten.

Ons gebed eindigt met een korte zin die alles samenvat: ‘Maar verlos ons van het kwade’, wat betekent: van alles wat onze vijand in deze wereld tegen ons onderneemt. Wanneer wij zeggen: ‘Verlos ons van het kwade’, behoeven wij verder niets te zeggen. Onder Gods hoede zijn we veilig voor alle aanslagen van de duivel in deze wereld. Wat zal iemand hier vrezen, wanneer God hem beschermt?