Ter voorbereiding van de viering van de maandag

Ter voorbereiding van de viering van de maandag

Uit een brief van de heilige Fulgentius, bisschop van Ruspe († 533)

Christus leeft voor altijd om onze voorspreker te zijn

H. Fulgentius

Bijzondere aandacht vraag ik voor het feit dat wij tot slot van een gebed altijd zeggen: ‘Door Jezus Christus, uw Zoon en onze Heer’, en dat wij nooit zeggen: ‘Door de heilige Geest’. Het is niet voor niets dat de katholieke kerk zich op die wijze uitdrukt in haar vieringen. Zij doet dat omwille van het mysterie dat ‘de mens Christus Jezus middelaar tussen God en de mensen’ (1 Tim. 2, 5) is geworden, ‘voor eeuwig priester op de wijze van Melchisédek’ (Heb. 7, 17).

Door zijn eigen bloed is Hij ‘niet het heiligdom binnengegaan dat, door mensenhanden gemaakt, slechts een symbool is van het waarachtige heiligdom; Hij is de hemel zelf binnengegaan’ (Heb. 9, 24), waar Hij zit aan de rechterhand van de Vader en voor ons ten beste spreekt.

Als de Apostel het over Christus’ hogepriesterlijke taak heeft, zegt hij: ‘Door Jezus willen wij God voortdurend een lofoffer brengen, de hulde namelijk van lippen die zijn Naam prijzen’ (Heb. 13, 15).

Door Hem brengen wij dus een offer van lof en gebed, want door zijn dood zijn wij met God verzoend, wij die tevoren zijn vijanden waren (vgl. Rom. 5, 10). Door Hem immers die voor ons tot offer is willen worden, kan ons offer welgevallig zijn voor Gods aanschijn. Daarom vermaant de heilige Petrus ons als volgt: ‘Laat ook uzelf als levende stenen voegen in de bouw van de geestelijke tempel. Draagt als een heilige priesterschap geestelijke offers op, die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus’ (1 Petr. 2, 5). Dat is de reden waarom wij tot God de Vader bidden: ‘Door Jezus Christus, uw Zoon en onze Heer.’

Als er dus sprake is van een priester, dan is dat een duidelijke verwijzing naar het mysterie van de menswording van de Heer. Door zijn menswording heeft de Zoon van God ‘die bestond in goddelijke majesteit, zichzelf ontledigd en het bestaan van een slaaf aangenomen’ (Fil. 2, 6.7). Op die wijze ‘heeft Hij zich vernederd, werd Hij gehoorzaam tot de dood’ (Fil. 2, 8). Hij is klein geworden, dat wil zeggen: ‘voor een korte tijd beneden de engelen gesteld’ (Heb. 2, 9), terwijl Hij geheel de gelijkheid met God bewaarde door zijn eenheid met de Vader. De Zoon is klein geworden, ofschoon Hij aan de Vader gelijk bleef, omdat Hij aan de mensen gelijk wilde zijn.

Zelf heeft Hij zich klein gemaakt door zichzelf te ontledigen en het bestaan van een slaaf aan te nemen. Het klein worden van Christus is het ‘ontledigen van zichzelf’, en dat ‘ontledigen van zichzelf’ is niets anders dan het aannemen van het bestaan van een slaaf.

Christus blijft dus in de gestalte van God. Hij is de eniggeboren Zoon van God, aan wie wij even goed als aan de Vader onze offers opdragen. Maar tegelijk is Hij, door het bestaan van een slaaf aan te nemen, de priester geworden, door wie wij een levend en heilig offer kunnen brengen, dat God welgevallig is. Wij zouden geen offer kunnen brengen, als Christus voor ons niet tot offer was geworden. In Hem is onze eigen menselijke natuur een waarachtig offer ten heil.

Als wij dus te kennen geven dat wij onze gebeden aanbieden door de eeuwige priester, Christus de Heer, dan belijden wij dat Hij werkelijk de gestalte van een mens aangenomen heeft. De Apostel zegt hierover: ‘Elke hogepriester wordt genomen uit de mensen en aangesteld voor de mensen, om hen te vertegenwoordigen bij God en om gaven en offers op te dragen voor de zonden’ (Heb. 5, 1). Als wij echter zeggen ‘uw Zoon’ en eraan toevoegen ‘die met U leeft en heerst in de eenheid van de heilige Geest’, dan gedenken wij de eenheid die er van nature bestaat tussen de Vader, de Zoon en de heilige Geest. Aldus moet blijken dat het dezelfde Christus is die voor ons de priesterdienst verricht en die van nature één is met de Vader en de heilige Geest.