Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Ter voorbereiding van de viering van de dinsdag

Uit het levensverhaal van de heilige Camillus († 1614) door een medebroeder

Hij diende de Heer in zijn medemens

Laat ik beginnen met de heilige liefde, want zij was Camillus, als de oorsprong en bekroning van alle deugden, meer dan alle overige deugden vertrouwd. De vlam van het vuur van deze heilige deugd laaide hoog in hem op – niet slechts de liefde tot God, maar ook de liefde voor zijn medemensen, vooral voor de zieken. Hij hoefde hen slechts te zien om vertederd en tot tranen bewogen te worden en tenslotte alle genietingen en aardse genoegens en genegenheid volkomen te vergeten. Als Camillus een zieke verzorgde, bleek hij zich in zijn grote liefde en medelijden als het ware volkomen af te matten en weg te cijferen. Graag had hij zelf hun uitputting en welke andere kwaal ook op zich genomen, als hij daardoor de pijn van de zieken had kunnen verzachten of hun ziekte had kunnen genezen.

Zo levendig stelde Camillus zich in de zieken de persoon van Christus voor dat hij hen vaak, wanneer hij hun te eten gaf, als Christus zelf beschouwde, en wel zozeer dat hij hen om genade en vergeving van zijn zonden smeekte. Daarom bleef hij in hun bijzijn met zo’n grote eerbied staan, alsof hij in werkelijkheid persoonlijk in de nabijheid van zijn Heer was. In zijn preken behandelde Camillus geen onderwerp vaker en met meer vuur dan de heilige liefde. Graag had hij deze liefde in het hart van alle mensen willen uitzaaien.

Om zijn medebroeders tot deze voornaamste van alle deugden aan te sporen, prentte Camillus hun voortdurend die lieflijke woorden van Jezus Christus in: ‘Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht’ (Mt. 25, 36). Het was alsof deze woorden werkelijk in zijn hart gegrift stonden, zo vaak sprak hij ze uit en herhaalde hij ze.

De liefde van Christus was zo groot en stond zo voor allen open dat Camillus niet alleen de zieken en stervenden, maar in het algemeen alle armen en ongelukkigen onder de hoede van zijn buitengewone liefde en welwillendheid nam. Tenslotte was zijn hart zo vol liefde voor de behoeftige mens dat hij geregeld zei: ‘Als er geen armen in de wereld gevonden werden, zouden de mensen alle moeite moeten doen om hen op te sporen en van onder de grond op te graven om hun goed te doen en blijk te geven van ons medelijden.’