Ter voorbereiding van de viering van de donderdag

Ter voorbereiding van de viering van de donderdag

Uit een oud-christelijke homilie

De grondslag van het gebed

Wie tot de Heer naderen, moeten in alle rust en kalmte bidden. Zij moeten niet zo dwaas zijn en allen tegelijk roepen, maar hun hart en hun gedachten moeten uitgaan naar de Heer.

Het past de gelovigen immers niet zich zo onbeheerst te gedragen. Maar wie God dient, moet kalm en bezonnen zijn, zoals de profeet zegt: ‘Ik, de Heer, ben vol zorg voor degenen die nederig en kalm zijn en die ontzag hebben voor mijn woord’ (Jes. 66, 2).

Wij lezen in de heilige Schrift dat destijds, toen de Heer aan Mozes en Elia verscheen, bazuingeschal en allerlei natuurverschijnselen aan de openbaring van zijn majesteit voorafgingen. Maar in dit alles deed God zich niet kennen. Het komen van de Heer geschiedde op vredige wijze, in alle rust en kalmte. ‘Op het vuur volgde het suizen van een zachte bries; daarin was de Heer’ (1 Kon. 19, 12). Het is dus duidelijk dat de rust van God bestaat in vrede en kalmte.

De grondslag die de mens legt voor zijn gebed en de wijze waarop hij begint, zijn bepalend voor heel zijn bidden. Als hij overluid en klagend begint te bidden, blijft hij zo bezig tot aan het einde en wordt dit een gewoonte.

Maar omdat de Heer vol liefde is voor de mensen, kan het gebeuren dat Hij ook zo iemand te hulp komt. Zulke mensen blijven dus tot het einde toe trouw aan hun gewoonte, schijnbaar door de genade gedreven, maar in feite stichten zij verwarring bij het bidden.

De juiste grondslag echter van het bidden bestaat hierin dat men in gedachten uitgaat naar God en in alle rust en kalmte zijn gebeden verricht, zonder anderen hoe dan ook te ergeren. Immers, indien iemand die van God genade en volmaaktheid heeft gekregen, tot het einde toe kalm en rustig bidt, zal hij daardoor velen stichten. Want ‘God is geen God van wanorde, maar van vrede’ (1 Kor. 14, 33). Maar wie roepend en schreeuwend bidden, lijken op hen die luidruchtig anderen aanmoedigen. In feite kunnen zij niet bidden zoals zij dat willen, noch in het kerkgebouw, noch daarbuiten, tenzij op eenzame plaatsen.

Al onze zorg moet immers besteed worden aan het beheersen van onze gedachten: hoe wij slechte gedachten kunnen verdrijven om onze aandacht te richten op God, hoe wij weerstand kunnen bieden aan de macht van de gedachten door ze te ordenen en de goede van de slechte te onderscheiden. Grote zorgvuldigheid en oplettendheid zijn dus nodig om gedachten die van buiten komen, uit onze geest te bannen, omdat zij van een vijandige macht afkomstig zijn.