Overweging ter voorbereiding van 18-05-2022, woensdag in de vijfde week van Pasen

Overweging ter voorbereiding van 18-05-2022, woensdag in de vijfde week van Pasen

Uit het commentaar van de heilige Ambrosius, bisschop van Milaan († 397), op psalm 119 (118)

Zonder reden lijdt vervolging wie onschuldig wordt gestraft

‘Vorsten vervolgen mij zonder reden, maar slechts voor uw woord is mijn hart beducht’ (Ps. 119 (118), 161). De vorsten van de wereld, de heersers van de duisternis, proberen je in je hart te verdrukken en zetten in je binnenste wrede vervolgingen op. Ze beloven je aardse heerschappij, eer en rijkdom, op voorwaarde dat je gedwee voor hen neerbuigt en jezelf ervan overtuigt hun bevelen te gehoorzamen. Die machthebbers vervolgen soms zonder reden, soms ook met reden. Zonder reden vervolgen ze hem bij wie ze van zichzelf niets terugvinden: dan spannen ze zich in om hem te verknechten. Met reden vervolgen ze hem die zich aan hun macht overlevert en helemaal opgaat in het bezit van de wereld: over hun onderdanen oefenen ze immers met recht hun heerschappij uit en van hen mogen ze de tol van het zondige leven opeisen.

Een martelaar kan naar waarheid verklaren dat hij ten onrechte de kwellingen van de vervolging verduurt, hij die niets heeft geroofd, niemand met geweld heeft onderdrukt, geen bloed heeft vergoten, die niets misdaan heeft tegen de wet, maar toch folteringen moet ondergaan zwaarder dan voor beroepsmisdadigers, die woorden van gerechtigheid spreekt, maar niet wordt gehoord, die woorden van verlossing spreekt, maar wordt gestraft, zodat hij kan zeggen: ‘Hoezeer ik ook uit ben op vrede, zij willen niets anders dan strijd’ (Ps. 120 (119), 7).

Zonder reden lijdt dus vervolging wie onschuldig wordt gestraft: hij die als een boosdoener wordt gestraft, terwijl hij door zo’n geloofsovertuiging een weldoener is; hij die als een gifmoordenaar wordt gestraft, omdat hij durft te roemen op de naam van de Heer, terwijl toch de vroomheid het fundament van alle deugden is. Hij wordt waarlijk zinloos gestraft, die bij goddelozen en ongelovigen wegens goddeloosheid aangeklaagd wordt, terwijl hij in feite een leraar is in het geloof.

Toch moet hij die zonder reden wordt gestraft, sterk en standvastig zijn. Daarom voegt de psalmist eraan toe: ‘Slechts voor uw woord is mijn hart beducht.’ Beducht zijn is een teken van zwakheid, van vrees en van schrik. Maar er is ook een zwakheid die tot heil strekt, er is ook een vrees van de heiligen: ‘Vreest de Heer, gij die Hem gewijd zijt’ (Ps. 34 (33), 10). En verder: ‘Gelukkig de mens die de Heer vreest’ (Ps. 112 (111), 1). Waarom heet hij ‘gelukkig’? Omdat hij ‘vreugde vindt in zijn geboden’ (Ps. 112 (111), 1).

Stel je nu de martelaar voor, te midden van zijn folteringen. Hier het woeste, angstaanjagende gegrom van wilde dieren, daar het gesis van witgloeiende platen en de ziedende vlam van een brandende oven, ginds het slepen van zware ketens: dan verschijnt de bloeddorstige beul. Stel je voor, zeg ik, dat de martelaar oog in oog staat met al die folteringen. Dan overdenkt hij de goddelijke geboden, het eeuwige vuur, de brand zonder einde voor de trouwelozen, de foltering van de steeds opflakkerende pijn. Zijn hart wordt gekweld door vrees: als hij bezwijkt voor de dreigementen van het ogenblik, geeft hij zich over aan de eeuwige verwerping. Zijn gemoed wordt geschokt, als hij het verschrikkelijke slagzwaard van het toekomstige oordeel als in een visioen voor zich ziet. Zul je dan de vrees én het vertrouwen van die dappere man niet op één lijn stellen? Het vertrouwen van wie verlangt naar de eeuwigheid én de vrees van wie beducht is voor God monden immers uit in hetzelfde resultaat.

Mocht ik zo zijn als die martelaar: dat als de vervolger komt opzetten, ik niet de bitterheid van mijn kwellingen zit te overwegen, niet de maat van de foltertuigen en de straffen af te meten, niet de wreedheid van elke pijn te overdenken. Neen, dat alles moet ik als onbelangrijk beschouwen, maar ervoor beducht zijn dat Christus mij afwijst, dat Christus mij uitsluit, dat Hij me verstoot uit de raad van de priesters, als Hij me dit gezelschap onwaardig oordeelt. Laat Hem veeleer hiervoor oog hebben: dat, al ben ik verontrust door de verschrikking van de lichamelijke pijnen, ik nog meer beducht ben voor het toekomstige oordeel! Ook al zegt Hij tot mij: ‘Kleingelovige, waarom heb je getwijfeld?’ (Mt. 14, 31), toch zal Hij me zijn hand reiken. En als ik verontrust ben door het opzettende geweld van de storm dezer wereld, zal Hij mij sterken in gelovige zekerheid van geest.